-
1 plash
n. plassen; plonzen; kletteren--------v. plassen; plonzen; kletterenplash1————————plash2 -
2 slumber
n. sluimering--------v. sluimerenslumber1————————slumber2♦voorbeelden: -
3 ride
n. paardrijden; rit; weg--------v. rijden; paardrijdenride1[ rajd] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:can you give me a ride to the station? • kan je mij een lift geven tot aan het station?〈 informeel〉 take someone for a ride • iemand voor de gek houden; 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; eufemistisch〉 een ritje met iemand gaan maken 〈 onder dwang, met de bedoeling hem te vermoorden〉————————ride2♦voorbeelden:1 ride astride/side-saddle • schrijlings/in amazonenzit (paard) rijdenride high • hoog op het water liggen4 this horse rides well • dit paard rijdt goed/is goed berijdbaar¶ Batman rides again • Batman slaat weer toe/is weer in actieride roughshod over someone/something • (gemakkelijk) over iemand heen lopen, over iets heen stappen, zich niet storen aan iemand/ietsride up • omhoogkruipen, opkruipenthis skirt is always riding up • die rok kruipt altijd omhoogII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 (laten/doen) rijden♦voorbeelden:2 ride a bicycle/bike • op de fiets rijden, fietsen -
4 merit
n. verdienste; de voors en tegens (v. iets); iets op zijn eigen waarde beoordelen--------v. verdienen, waard zijnmerit1[ merrit] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:a man of merit • een man van verdienstereward each according to his merits • elk naar eigen verdienste belonenjudge something on its (own) merits • iets op zijn eigen waarde beoordelen————————merit2 -
5 purchase
n. koop, aankoop; aanschaf--------v. kopen; aanschaffen, verwervenpurchase1[ pə:tsjis] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 (aan)koop ⇒ 〈 voornamelijk meervoud〉 inkoop, aanwinst; aanschaf; 〈 juridisch〉 persoonlijke verwerving♦voorbeelden:¶ 〈 figuurlijk〉 his life is not worth a day's/an hour's purchase • ik geef geen cent voor zijn leven————————purchase2〈 werkwoord〉2 (met moeite) bereiken/verkrijgen♦voorbeelden: -
6 upper
adj. bovenste; op hoger liggend gebied, binnenland--------n. pepmiddelupper1[ uppə] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————upper21 hoger ⇒ boven-, opper-2 meer noordelijk/landinwaarts/stroomopwaarts gesitueerd ⇒ hoger gelegen3 belangrijker ⇒ hoger geplaatst, superieur♦voorbeelden:upper lip • bovenlipUpper Chamber • Hogerhuishave/get/gain the upper hand of • de overhand hebben/krijgen/nemen opthe Upper House • het Hogerhuis; Senaat, Eerste Kamer〈 voornamelijk formeel〉 the upper regions • de hogere regionen, de lucht -
7 waif
-
8 decease
n. overlijden--------v. overlijden, stervendecease1♦voorbeelden:1 upon your decease • bij/na uw overlijden————————decease2 -
9 pleasure
n. tevredenheid; genoegen[ plezjə]♦voorbeelden:〈 voornamelijk formeel〉 take great/no pleasure in something • groot/geen behagen scheppen in ietsthe pleasure is ours • het is ons een genoegenwith pleasure • met genoegen, graag -
10 begone
interj. verdwijn!♦voorbeelden: -
11 day
n. dag[ dee]2 werkdag♦voorbeelden:day of judgement/reckoning • dag des oordeels/der afrekeningday and night/night and day • dag en nachtthe day after tomorrow • overmorgenwork days • overdag werken, dagdienst hebben〈 informeel〉 from day one • meteen, vanaf de eerste dagday in, day out • dag in, dag uitday out • dagje uitday after day • dag in, dag uitday by day, from day to day • dagelijks, van dag tot dagday off • vrije dagsome day • eens, eenmaal, op een keer; bij gelegenheidall in a/the day's work • de normale gang van zakena good day's work • een productief dagjecall it a day • het voor gezien houdenlet's call it a day • laten we er een punt achter zettenmake a day of it • een dagje doorhalenmake someone's day • iemands dag goedmakenname the day • de trouwdag vaststellenone of these (fine) days • een dezer dagenone of those days • zo'n dag waarop alles tegenzitnot (have) one's day • zijn dag niet (hebben)from one day to the next • van vandaag op morgenon one's day • op het toppunt van zijn kunnenshe's thirty if she's a day • ze is op zijn minst dertig2 tijd ⇒ periode, dag(en)♦voorbeelden:(in) olden days • (in) vroeger tijdenhe's had his day • hij heeft zijn tijd gehadthose were the days • dat waren pas/nog eens tijdenat the present day • vandaag de dagin one's day • in iemands tijd/levenin the days of • ten tijde vanquestions of the day • hedendaagse/actuele vraagstukkenthese days • tegenwoordig, vandaag de dag(in) this day and age • vandaag de dagin those days • in die dagento the/a day • op de dag afto this day • tot op de dag van vandaag, tot op hedenthe other day • onlangs, pas geledenIII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉♦voorbeelden:lose the day • de slag verliezenIV 〈 meervoud〉♦voorbeelden: -
12 deem
v. achten, oordelen, vinden[ die:m] 〈 voornamelijk formeel〉1 achten ⇒ oordelen, menen, vinden♦voorbeelden: -
13 dentifrice
-
14 descend
v. afdalen; afstammen[ dissend] 〈 voornamelijk formeel〉1 (af)dalen ⇒ naar beneden gaan/komen, neerkomen♦voorbeelden:descend upon a village • een dorp binnenvallenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
15 fracture
n. fractuur (med.), (bot)breuk; scheur, barst, breuk--------v. breken (vnl. med.)fracture1[ fræktsjə] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 scheur ⇒ barst, breuk♦voorbeelden:simple fracture • eenvoudige fractuur————————fracture2 -
16 juncture
n. kritiek ogenblik; samenloop van omstandigheden; naad, plaats van binding; verbinding[ dzjungktsjə]♦voorbeelden: -
17 malediction
-
18 malefactor
-
19 mirth
-
20 mirthful
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский